Case note: EHRM (26692/05: C.A.S. en C.S. / Roemenië)

2012 
In deze zaak staat de vraag centraal naar de vermeende schending van art. 3 en art. 8 EVRM. Klagers in deze zaak, inwoners van Roemenie, zijn vader en zoon. De feiten in deze zaak zijn als volgt. In januari 1998 wordt de zoon - dan zeven jaar oud - op weg van school naar huis gevolgd door een man, die zich met geweld toegang verschaft tot het ouderlijk huis en hem daar mishandelt, verkracht en met de dood bedreigt als dit zou uitkomen. De maanden daarna wordt het misbruik gedurende verschillende keren per week herhaald. Soms brengt de man ook een hond mee en een keer is hij vergezeld van anderen, waaronder twee minderjarigen. Het misbruik duurt voort tot april 1998. Als de zoon na verloop van tijd vertelt wat er is gebeurd, doet de vader namens zijn zoon melding van het seksueel misbruik en de geweldpleging bij de politie en dient hij een aanklacht in tegen de man, P.E., en tegen twee andere verdachten. Dat doet hij op 27 april en 4 mei 1998. De politie onderneemt (pas) na drie weken actie, start dan een onderzoek en ondervraagt verschillende getuigen. De zoon zelf wordt bij een aantal gelegenheden gehoord tussen juni 1998 en maart 2003. Hij zou dan echter tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd met betrekking tot de vraag of hij iemand zou hebben verteld over het misbruik. Ook de getuigen zouden tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd. De verdachte wordt ook ondervraagd, maar ontkent de beschuldigingen. Ook de twee andere verdachten ontkennen iedere vorm van betrokkenheid bij het misbruik. Op 5 mei 2004 spreekt de rechtbank de verdachte ten slotte vrij, omdat hij de strafbare feiten niet zou hebben gepleegd. Zowel in eerste instantie als in hoger beroep, dat zowel door de klagers als door het OM wordt ingesteld, wordt daartoe aangevoerd dat de verklaringen van het slachtoffer en de getuigen tegenstrijdig van aard zijn en dat de vader van het slachtoffer de getuigen zou hebben beinvloed. In beide instanties wordt ook naar voren gebracht dat de ouders tekortgeschoten zouden zijn in hun hoedanigheid van ouder, omdat zij geen notitie hebben genomen van de veranderingen in het gedrag van hun zoon en - met name een punt dat werd aangevoerd door de rechtbank - te lang zouden hebben gewacht om de autoriteiten te informeren over het misbruik. Vader en zoon dienen vervolgens een aantal uiteenlopende klachten in bij het Europese hof. De zoon dient een klacht in wegens schending van art. 3 en art. 8 EVRM, alsmede van art. 2 en art. 5 EVRM. Kern van zijn klacht is dat het onderzoek naar de feiten in zijn zaak niet effectief is geweest, wat geleid heeft tot een schending van zijn ‘private and family life’. De vader baseert zijn klacht alleen op art. 8 EVRM. Hij stelt dat hij zich na het misbruik gedwongen zag - op advies van de schoolpsycholoog van zijn zoon - zijn woonplaats te verlaten, wat een inbreuk betekende op zijn recht op ‘family life’. Het Hof in Straatsburg oordeelt eerst over de ontvankelijkheid van de klachten. De klacht van de vader dat zijn recht op ‘family life’ van art. 8 EVRM zou zijn geschonden, wijst het Hof af. In het dossier zijn geen aanwijzingen te vinden voor het feit dat de autoriteiten op enige wijze hebben bijgedragen aan het vertrek van de vader uit zijn woonplaats. Daar komt bij dat hij over zijn gedwongen vertrek ook niet bij de autoriteiten heeft geklaagd. Van een schending door de overheid van zijn recht op ‘family life’ is daarom geen sprake. Dat ligt anders bij de klachten van de zoon. Deze wordt wel ontvangen in zijn klachten, zij het dat ook zijn klacht op het punt van het gedwongen vertrek uit de woonplaats niet-ontvankelijk wordt verklaard. In zijn geval staat zowel een schending van art. 3 als art. 8 EVRM ter discussie: de effectiviteit van het onderzoek en de invloed die dit heeft gehad op zijn ‘private and family life’. In beide gevallen oordeelt het Hof dat hiervan sprake is. Een bespreking van een schending van art. 6 EVRM vindt het Hof niet nodig. De klachten over een schending van art. 2 en art. 5 EVRM worden door het Hof verworpen. Het Hof komt op basis van de volgende overwegingen tot zijn uitspraak. Op staten rust op basis van art. 3 en art. 8 EVRM de positieve verplichting om effectief onderzoek naar strafbare feiten te verrichten, zeker als het gaat om zodanig ernstige feiten als een verkrachting, waarbij fundamentele waarden in het geding zijn. Daarin zijn de autoriteiten tekortgeschoten. Het Hof stelt daarbij dat zelfs als men van mening zou zijn dat het misbruik eerder gerapporteerd had moeten worden, het niet valt in te zien hoe dit van invloed zou zijn geweest op een snellere respons op de feiten van de politie. Het Hof betreurt het bovendien in het bijzonder dat het slachtoffer geen enkele vorm van begeleiding heeft gekregen, niet tijdens de procedure, maar ook niet daarna.
    • Correction
    • Source
    • Cite
    • Save
    • Machine Reading By IdeaReader
    0
    References
    0
    Citations
    NaN
    KQI
    []