Surveillance of zoonotic bacteria in farm animals in The Netherlands. Results from January 1998 until December 2000

2003 
Om betrouwbare kwantitatieve data te verkrijgen over het voorkomen van zoonotische bacterien in landbouwhuisdieren in Nederland, is in 1997 een surveillance-programma geimplementeerd. De resultaten hiervan over de periode januari 1998 tot en met december 2000 zijn in dit rapport beschreven. In deze periode zijn in totaal 2.378 koppels leghennen, vleeskuikens, vleesvarkens, melkkoeien en vleeskalveren onderzocht op de aanwezigheid van Salmonella spp., Campylobacter spp. en/of tes afgenomen om gegevens voor risicofactor-analyses te verzamelen. Salmonella-prevalenties bij leghennen waren 12% (1998, bij gebruik van Rappaport-Vassiliadis (RV) als selectief ophopingsmedium) en ongeveer 20% (1999 en 2000, bij gebruik van RV en modified semisolid RV (MSRV)); bij vleeskuikens nam deze prevalentie gedurende de onderzoeksperiode af van 28% (1998, RV) tot 16% (2000, RV & MSRV). Bij vleesvarkens zijn 34% (1998; alleen 4e kwartaal bemonsterd), 13% (1998) en 16% (2000) positieve koppels waargenomen, bij melkkoeien en vleeskalveren lagen de prevalenties rond de 3% (alle prevalenties gebaseerd op RV). S. Enteritidis (voornamelijk faagtype PT4) was het meest voorkomende serotype bij leghennen. Tot en met 1999 werd dit type ook het meest gevonden bij vleeskuikens, maar in 2000 werd hier S. Paratyphi B var. Java het meest prevalent. Bij vleesvarkens domineerde S. Typhimurium, met een toenemende rol voor faagtype DT104 in de onderzoeksperiode. De campylobacter-prevalentie bij vleeskuikens nam af van 31% (1998) tot 18% (1999), gevolgd door een niet-significante stijging tot 24% (2000). Bij vleesvarkens, melkkoeien en vleeskalveren werd een lagere campylobacter-prevalentie gemeten in 1999 ten opzichte van 1998. Bij vleeskuikens en melkkoeien werd voornamelijk C. jejuni geisoleerd, terwijl C. coli domineerde bij vleesvarkens; beide typen werden in nagenoeg gelijke mate gevonden bij vleeskalveren. Prevalentieschattingen voor E. coli O157 in melkkoeien waren 5% (1998), 8% (1999) en 6% (2000; 8% bij een gewijzigde verwerking van monsters); voor vleeskalveren waren deze cijfers respectievelijk 5%, 9% en 11% (17% met de gewijzigde methode). Minstens een van de virulentie-genen SLT-I, SLT-II en eae, werd aangetoond in alle onderzochte isolaten. Potentiele risicofactoren zijn geidentificeerd voor E. coli O157 bij melkkoeien en voor Campylobacter spp. bij vleeskuikens.
    • Correction
    • Source
    • Cite
    • Save
    • Machine Reading By IdeaReader
    0
    References
    21
    Citations
    NaN
    KQI
    []