De Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) regelt naast de dwangopneming de interne rechtspositie van de onvrijwillig opgenomen psychiatrische patiënt. Hieronder wordt verstaan het geheel van rechten en plichten die van toepassing zijn, zodra patiënten onvrijwillig worden opgenomen. Onder psychiatrische patiënten moeten tevens psychogeriatrische patiënten en verstandelijk gehandicapten worden begrepen. De Wet Bopz is immers ook van toepassing op daartoe aangemerkte psychogeriatrische (afdelingen van) verpleeghuizen, instellingen voor verstandelijk gehandicaptenzorg en sinds 1 december 1999 – conform de aangekondigde uitbreiding in het kabinetsstandpunt – eveneens op aangemerkte afdelingen van verzorgingshuizen.
Het terugdringen van het aantal vrijheidsbeperkingen in de zorg voor jongeren en jongvolwassenen met een lichte verstandelijke beperking vraagt nog een grote investering. Veel begeleiders onderkennen dat vrijheidsbeperkende maatregelen ingrijpend zijn. De praktijk leert echter dat veel begeleiders ze toepassen. En niet alleen als de veiligheid in het geding is. Dit blijkt uit een vragenlijstonderzoek dat door het NIVEL en VUmc/EMGO+ in het kader van het project 'Dwang en Drang' is uitgevoerd. Er zijn veel verschillende maatregelen die de vrijheid beperken, maar over wanneer een maatregel de vrijheid beperkt verschillen begeleiders van mening. Vrijwel alle begeleiders vinden separeren in een aparte ruimte en het fixeren van een jongere of jongvolwassene met een lichte verstandelijke beperking een vrijheidsbeperkende maatregel. Over andere maatregelen is meer verschil van mening. Ongeveer de helft vindt bijvoorbeeld dat er sprake is van een vrijheidsbeperkende maatregel als de jongere in een aparte ruimte wordt gezet zonder de deur op slot, er een bezoekregeling wordt getroffen, of als het internetgebruik wordt gecontroleerd. Er zijn ook maatregelen die begeleiders veelal niet als vrijheidsbeperkende maatregelen zien. Zo vindt minder dan een derde van de begeleiders de jongere naar de eigen kamer sturen en het hanteren van een beloningssysteem, vormen van vrijheidsbeperkende maatregelen. Begeleiders onderkennen dat jongeren daar vaak anders tegenaan kijken.
Veiligheid
Begeleiders passen vrijheidsbeperkende maatregelen vooral toe als de veiligheid in het geding is en zij geen andere oplossing meer zien. Dan gaat het om de veiligheid van de client zelf (zoals in het geval van overmatig gebruik van drugs of alcohol en seksueel grensoverschrijdend gedrag), van de groepsgenoten of het personeel (zoals bij verbale of fysieke bedreiging) of als de client dreigt iets te vernielen. Maar ook in andere situaties wordt een vrijheidsbeperkende maatregel overwogen zoals verstoring van de orde in de groep (58%), het niet nakomen van de huis- of groepsregels (24%) of afspraken met de jongere (27%).
Bijna twee derde (65%) van de begeleiders geeft aan dat vrijheidsbeperkende maatregelen bij alle clienten toegepast kunnen worden, mits de client daar aanleiding toe geeft. Of iemand in een instelling verblijft op grond van de Wet Bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Bopz) speelt voor slechts 41 procent van de begeleiders een rol.
Verzet en keuze van de client
Een vijfde (21%) van de begeleiders is van mening dat een maatregel pas vrijheidsbeperkend is als de client zich ertegen verzet. Een kwart (25%) van de begeleiders geeft aan dat er geen sprake is van een vrijheidsbeperking als de client er zelf om vraagt. NIVEL-onderzoeker Anke de Veer: “Het verzoek van een client vraagt wel enige zorgvuldigheid. Misschien vraagt deze wel om de maatregel uit wanhoop. Het is dan belangrijk goed te kijken naar de redenen achter de vraag. Vaak zijn er dan ook alternatieven te bedenken, en dat vraagt een creatieve en open houding van de begeleiding. Voorop moet staan of de maatregel bijdraagt aan de kwaliteit van leven gezien vanuit de jongere.”
Gat tussen praktijk en wet
Het vragenlijstonderzoek is gedaan in het kader het project ‘Dwang en Drang’. Gezondheidsjurist Brenda Frederiks, VUmc/EMGO+ projectleider van een van de deelprojecten: “De uitkomsten van de vragenlijst, maar ook van het onderzoek in zijn geheel, kunnen ertoe bijdragen het gat tussen praktijk en wet en intentie van begeleiders te overbruggen. Dit is belangrijk, ook gezien de incidenten die zich blijven voordoen in de gehandicaptenzorg. De huidige Wet Bopz en ook de toekomstige wet Zorg en dwang gaan deze niet zo maar oplossen. De winst van dit onderzoek is dat daadwerkelijk in gesprek wordt gegaan met clienten en begeleiders en dat zij beiden handvatten aanreiken hoe in de praktijk op de meest clientvriendelijke manier met vrijheidsbeperking kan worden omgegaan en vooral hoe een en ander kan worden teruggedrongen.”
Project ‘Dwang en Drang’
Het project “Dwang en Drang. Verantwoord omgaan met en het afbouwen van vrijheidsbeperkingen in de zorg voor jongeren en jongvolwassenen met een lichte verstandelijke beperking’ beoogt de zorg voor en begeleiding van jongeren en jongvolwassenen (12-23 jaar) met een lichte verstandelijke beperking te verbeteren door in te zetten op de relatie tussen de begeleider en de client. Het gaat in het bijzonder om na te gaan hoe vrijheidsbeperkingen in de praktijk worden toegepast en hoe deze toepassing kan worden afgebouwd. De Hogeschool Leiden voert dit project uit samen met de consortiumpartners VUmc/EMGO+, Vrije Universiteit Amsterdam, Universiteit Tilburg, de William Schrikker Groep, Dichterbij, OBC De La Salle (onderdeel van Koraal Groep) en Landelijk Kenniscentrum LVB in samenwerking met het NIVEL.
NIVEL Panel Verpleging & Verzorging
Het onderzoek is uitgevoerd onder ruim 195 deelnemers van het Panel Verpleging & Verzorging (respons 69%). De deelnemers werken als begeleider in de zorg voor mensen met een verstandelijke beperking. Ze zijn geworven door aselecte steekproeven te trekken van werkenden in de gehandicaptenzorg. Het Panel Verpleging & Verzorging wordt gecoordineerd door het NIVEL met financiele ondersteuning van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn & Sport. Doel is om de deelnemers regelmatig te bevragen over beleidsrelevante onderwerpen binnen hun werk. Zie ook: www.nivel.nl/panelvenv
Aim: Research suggests that restrictive measures are widely used with adolescents with mild intellectual disabilities (ID). Restrictive measures are defined as all measures that limit the freedom of a person. We investigated staff perspectives on the use of restrictive measures with adolescents with mild ID in order to evaluate the effectiveness of current Dutch policies on
reduction. Method: We surveyed a nationally representative sample of Dutch care professionals. 195 staff members working in settings providing care for people with ID filled out the survey (response 68.7%). Results: If there is danger, physical aggression or sexually abusive behavior almost all (87.8–96.8%) staff members consider the use of restrictive measures. The most often mentioned goals of restrictive measures are averting or avoiding danger (90.4% and 83.0%). Furthermore 63.8% of staff members use restrictive measures to calm adolescents. Very few staff were able to express how they could reduce the use of restrictive measures. Conclusion: Physical and mechanical restrictions are generally considered most intrusive, but the results show awareness of restrictive measures on pedagogical grounds (e.g. limiting the use of mobile phones and social media). Current policies do not address these ‘pedagogical’ measures, making staff members question the lawfulness of their actions. Staff training could reduce the use of restrictive measures.
There are various ways in which complaints about healthcare providers' performance can be handled in The Netherlands. In practice, situations occur relatively frequently in which one and the same treatment by a provider results in various different complaints procedures being instigated or, in other words, in concurrence between complaints procedures. Dutch periodicals published information on a total of 42 cases of concurrence between 1997 and 2007. Concurrence between complaints procedures prompts a series of questions about how it arises, its legal implications, the possible consequences for those involved and whether it has any added value. This article examines these various issues.
The Artificial Insemination Donor Data Act was first evaluated in 2012, and a second time in 2018. The aim of the most recent evaluation was to gain insight into the effectiveness and side effects of the law. The researchers did not only conduct a judicial analysis of the legislation and parliamentary history; they also visited fertility clinics, they undertook research at SDKB (Foundation for Artificial Insemination Donor Data), and interviewed stakeholders and key people involved in the process. From this, 17 recommendations were made, addressed to the Ministry of Health, Welfare and Sport, SDKB, fertility clinics and the Health and Youth Care Inspectorate. Some of these recommendations also affect the actions of fertility physicians and gynaecologists working in clinics and hospitals that perform donor treatments.
De evaluatie laat op een groot aantal punten zien dat zich rond de werking van de wet belangrijke knelpunten voordoen. Deels betrof het knelpunten die ook al in de eerste evaluatie van 2012 zijn gesignaleerd. Dat maakt – nu de eerste kinderen in 2021een verzoek om verstrekking van de identificerende gegevens van de donor kunnen doen – dat het van groot belang is hoe de aanbevelingen van de evaluatie worden opgepakt. Gelukkig adresseert de minister in zijn reactie de meeste van die knelpunten en is er perspectief dat die op termijn worden weggenomen. Maar hoewel een wetgevingsprocedure soms snel kan verlopen, begint de tijd behoorlijk te dringen. Op enkele andere punten is er nog geen zicht op een uitweg uit een aantal dilemma’s. Een belangrijk punt betreft de omschakeling van bekende naar anonieme donor bij het ontstaan van een kind van voor de invoering van de wet. Hier beroept de minister zich op lopende juridische procedures, maar zegt hij wel toe – afhankelijk van de uitkomst daarvan – een wetswijziging in gang te willen zetten. Een belangrijk principieel punt wordt vooralsnog niet opgelost. Dat betreft de manier waarop in Nederland de sinds maart 1995 geldende verplichting op grond van artikel 7 IVRK door de praktijk is opgevat. De minister is niet gevoelig voor het advies hiernaar nader onderzoek te laten verrichten. Er zijn hierover inmiddels meerdere juridische procedures bij de civiele rechter aanhangig gemaakt. De uitkomsten van deze procedures zullen uitwijzen of er aanleiding bestaat om de indertijd gangbare anonimiteitspraktijk retrospectief anders te beoordelen en na te gaan in hoeverre hieraan gevolgen moeten worden verbonden.
Abstract The purpose of this article is to discuss whether the right to self-determination 1 is the only and the best principle in health law for care providers to support their clients with an intellectual disability, or whether other principles such as the right to development, the right to good care and the right to protection might lead to a better protection of the rights of clients in this field of care. The right to self-determination is the central principle in the Dutch Psychiatric Hospitals (Compulsory Admissions) Act, which at times seems less than beneficial to the legal position of persons with an intellectual disability. The question is whether a new (alternative) legal framework, in which the focus shifts to the right to good care and the right to development, might improve the legal position of people with an intellectual disability.